In de negentiende eeuw waren nogal wat schrijvende dominees. Predikanten die naast hun gewone werk in de kerkelijke gemeente dichtbundels, sonnetten of verhalen schreven. In de literatuurgeschiedenis staat dit bekend als ‘domineepoëzie’. Vaak waren dit gedichten die sterk moralistisch waren en niet meer dan domineesrijm. Enkele dichters overstegen dit bedenkelijke niveau zoals: Peter de Génestet (1829-1861), Bernard ter Haar (1806-1880) en Nicolaas Beets (1814-1903). Cornelis Paradijs, pseudoniem voor Fredrik van Eeden dichtte spottend: Dichters maakt alleen de Heer / Predikanten mint hij zeer / Daarom neemt men, dat is klaar / Zooveel dichters bij hen waar. Door de invloed van de Tachtigers zou er aan het eind van de 19e eeuw een nieuwe literaire stroming ontstaan en nam het aantal domineesdichters af. In mijn studie naar de kerkgeschiedenis van Den Helder ben ik er een paar dichtende dominees tegengekomen. Allereerst moet dan natuurlijk Francois HaverSchmidt genoemd worden, die schreef en dichtte onder zijn jeugdpseudoniem Piet Paaltjes. Hij was predikant van de Hervormde Kerk, dit was de Westerkerk en de Nieuwe Kerk. Hij laat een omvangrijk oeuvre na van gedichten, vertellingen en voordrachten. HaverSchmidt bleef slechts twee jaar in Den Helder (1862-1864). Uit deze periode zijn geen werken van hem bekend. Wat hij ons achterlaat is zijn bekende dichtregel: Wie nooit vlak aan zee heeft gewoond, weet eigenlijk niet wat of waaien is.[1]Zijn goede vriend en biograaf Johannes Dyserinck[2] kan ook bij de literaire Helderse predikanten worden geschaard. Dyserinck was van 1861 tot 1879 predikant van de Doopsgezinde gemeente in het fraaie kerkje aan de Kerkgracht, hij behoorde tot de ‘moderne richting’ en schreef literaire artikelen in De Gids. Zijn voorganger Pieter Douwes Dekker (1812-1861), stond in de schaduw van zijn broer de bekende Multatuli, maar was eveneens literair begaafd. Al zijn van hem geen gedichten bekend. Dit geldt ook voor de eminente letterkundige Johannes Hendrik Sonstral[3] predikant van de Lutherse gemeente van 1828-1872. Van rooms katholieke en gereformeerde zijde is geen poëzie bekend. Blijkbaar was de Helderse moderne en vrijzinnige kerkelijke modaliteit een klimaat waarin dichtende en schrijvende dominees zich goed konden ontwikkelen. Afsluitend nog dominee Lambertus Vincentius Ledeboer. Deze trouwe predikant diende de Hervormde Kerk gedurende de periode 1840-1871. Regelmatig droeg hij zelfgemaakte gedichten en verzen voor tijdens bijeenkomsten van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Maatschappij tot nut van ’t Algemeen.[4] In 1836 publiceerde hij zijn gedichtenbundel.[5] Ledeboer noemde het nederig ‘een klein veldbloempje’ en schreef in zijn voorwoord: ‘Van dien oogenblik af rees echter bij mij de gedachte op, om eenmaal, hetzij vroeger of later, als schrijver op te treden’. Veel heeft Ledeboer niet meer gepubliceerd. Misschien heeft de negatieve recensie in De Gids (1828) hieraan bijgedragen, want het speet de recensent dat de dichter niet zijn veldbloempje liet uitbloeien en verdorren. De gedichten van Ledeboer konden inderdaad gerekend worden tot domineespoëzie.
Zeg mij waarom, grijze Tijd!
Ge als de bergstroom voorwaarts rolt?
Pijlsnel langs den oever glijdt?
Waarom rustloos voortgehold,
Waar de vreugd ons tegenlacht,
Blijde scherts en vreugde ons wacht?
Waarom dus het heil verstoord,
Dat en ziel en zin bekoort?
Ben Post
[1] Zie verder hiervoor o.a. Francois HaverSchmidt en Den Helder, Jan T. Bremer en Peter Hovestad 1994.
[2] Fr. HaverSchmidt, door Dr. Joh. Dyserinck, Schiedam 1908.
[3] Meer over Sonstral in De Lutherse dominee J.H. Sonstral: een onbekend genie. Documentatieblad Lutherse Kerkgeschiedenis 1996.
[4] Zie bijvoorbeeld de verslagen van deze bijeenkomsten in het Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep van 9 december 1844 en 4 februari 1850.
[5] Gedichten van L.V. Ledeboer Az, Zaandijk bij J. Heynis Tsz. 1836.